Meehelpen? Ga naar etymologieWiki

 

Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.

 

haar - (voornaamwoord)

Etymologische (standaard)werken

M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdam

haar 1 vnw. 3e pers. ev.
Onl. ōron iro ‘haar oren’ (‘van haar’, persoonlijk vnw. genitief enkelvoud, vrouwelijk) munt iro ‘hun mond’ (‘van hen’, persoonlijk vnw. genitief meervoud ) [beide 10e eeuw; W.Ps.], hiro ‘haar’ (persoonlijk vnw.), hira ‘haar’ (bezittelijk vnw.) [ca. 1100; Will.]; mnl. haer, har(e), huere; ook in wederkerende functie in de fontejne ... deelt haer daer in vieren riuieren ‘de bron splitst zich daar in vier rivieren’ [1285; CG II, Rijmb.].
Algemeen Germaans voornaamwoord voor de 3e persoon enkelvoud, uit een Indo-Europees aanwijzend vnw. In het Noordzee-Germaanse gebied en in delen van het Middelfrankische gebied werd een van origine wrsch. aanwijzend partikel h- voor de oorspr. stam geplaatst, zowel bij haar als bij → hij, → hem en → hun, hen. Zie daarvoor onder → hier. In de Wachtendonckse Psalmen ontbreekt deze h- bij haar, hem en hun, hen in de meeste gevallen, omdat in het meer landinwaartse dialect van de bewerker ervan op deze plaats geen h gebruikt werd.
Zonder h-: os. iru, iro, ira, ire (mnd. er); ohd. ira (ev. v.; nhd. ihr), iro (mv.); got. izos (ev. v.), ize, izo (mv.); daarnaast met h-: ofri. hiri (nfri. har); oe. hiere (ev. v.; ne. her), hiera (mv.); < pgm. *iz- ‘van haar, van hen’. De vormen met h- door contaminatie met het aanwijzend partikel pgm. *h(ī)-.
Persoonlijke voornaamwoorden voor de 3e pers. bestonden in het Proto-Indo-Europees niet als apart paradigma en zijn terug te voeren op aanwijzende voornaamwoorden. Voor het Germaans is dat in de meeste gevallen het paradigma van pie. *h1e, waarvan de genitief vrouwelijk ev. als pie. *h1eseh2s gereconstrueerd wordt en de genitief mv. als *h1éso(m). Verwante woorden met dezelfde functie als haar zijn dan o.a.: Latijn eius (ev.), eārum, eōrum (mv.) en Sanskrit asyās (v. ev.) āsām, eṣām (mv.).
Mnl. haer (met varianten hare, hore, huere, etc.) heeft verschillende functies, namelijk als persoonlijk, wederkerend en bezittelijk vnw.
Als persoonlijk vnw. is het, net als in het Nieuwnederlands, de verbogen vorm bij mnl. si, nnl.zij 1, de 3e pers. ev. vrouwelijk. Aanvankelijk was het alleen de datiefvorm, maar deze is ook in de accusatief doorgedrongen (een Noordzee-Germaans verschijnsel). Het is eveneens de genitiefvorm bij hetzelfde si als persoonlijk vnw. voor de 3e pers. mv.; deze laatste functie is in het Nieuwnederlands overgenomen door hun, zie → hun, hen.
Het wederkerend voornaamwoord bestond niet in het Noordzee-Germaans en (dus) evenmin in het Middelnederlands. Voor de wederkerende functie werd de datiefvorm van het persoonlijk voornaamwoord gebruikt. Pas later (vanaf de 14e eeuw geleidelijk van oost naar west) werd voor alle geslachten en ook in het meervoud het Duitse leenwoord → zich ingevoerd, vooral in de schrijftaal.
Het bezittelijk vnw. is ontstaan uit de genitief van het persoonlijk vnw. Dit is al in het Oudnederlands gebeurd: in mura iro ‘de muren van haar (= de stad)’ [10e eeuw; W.Ps.] is iro een genitief, maar in het volgende voorbeeld wordt hiro al als een onafhankelijk, bezittelijk, vnw. verbogen: thie heretici in hiron peruersis dogmatibus ‘de ketters in hun verkeerde opvattingen’ [ca. 1100; Will.]. Ook voor het bezittelijk vnw. geldt dat het in het Middelnederlands ook voor de derde persoon mv. werd gebruikt en in die functie pas in het Nieuwnederlands, aanvankelijk slechts in de schrijftaal, grotendeels werd vervangen door hun.
In onbeklemtoonde positie behield de accusatief in het Middelnederlands de enclitische vorm -se, een gereduceerde variant van si. In de huidige spreektaal wordt deze onbeklemtoonde verbogen vorm gespeld als ze.
Lit.: Schönfeld 1970, par. 117

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen

haar1* [bezittelijk vnw.] {oudnederlands iro 901-1000, middelnederlands hare, haer 1200} oudsaksisch, oudhoogduits iro, oudfries hire, oudengels hiere, gotisch ize, izo; de nederlands, fries, engels h is niet oorspr., maar ontstond o.i.v. hem en hun; van dezelfde stam als gene.

J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden

haar 4 vnw. vormen. Het bez. vnw. stamt uit de 2de nv. enk. en mv. van het pers. vnw., vgl. mnl. haer, hare, zelden here, vaak hore, hoer (= hȫr), nu nog archaïstisch nnl. heur, vgl. onfrank. iro (2. 3. nv. enk. en 2 nv. mv), os. ohd. ira, iru, iro, ofri. hire (2. 3. nv. vr. enk.), hira (2 nv. mv.), oe. hiere (2. 3. nv. v. enk.), hiera, hiora (2 nv. mv.), got. izōs, izai (2. 3. nv. v. enk.), izē (2 nv. mv. m. o.), izō (2 nv. v. mv.). — Wij moeten uitgaan van de vormen zonder h, die teruggaan op de pronominaal-stam *i-, idg. *e-, o-. De h is te verklaren als in hem, hun en hij en wel uit een pronominaalstam * ḱe-, ḱo- (zie: hij). De ronding van de e > eu is opmerkelijk en zal wel aan de invloed van de r zijn toe te schrijven, zie daarvoor ook: gene.

N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag

haar II bezitt. vnw. en verbogen naamval van ’t pers. vnw., 3. pers. v. enk., minder vaak ook mv. Het bezitt. vnw., mnl. ook als mv. van de drie geslachten gebruikt, is, evenals hd. ihr, eng. her, uit den gen. enk. v. resp. mv. van de drie geslachten ontstaan. De dat. v. enk. had klankwettig een dgl. vorm. Mnl. komt — ook reeds als acc. v. enk. — haer, hāre voor, zelden hēre, vaak hōre, hoer (ȫ) (nnl. archaïstisch, dial. nog zeer verbreid, heur). Vgl. uit oudere talen: onfr. iro (gen. dat. enk. v., gen. mv.), ohd. os. ira, resp. iru, iro, ofri. hire (gen. dat. v. enk.), hira (gen. mv.), ags. hiere (gen. dat. v. enk.), hiera, hiora (gen. mv.), got. izos, izai, gen. mv. m. en o. ize, gen. mv. v. izo. Deze vormen komen van den pronominaalstam *i- (zie gene), de h van de ndl. ofri. ags. vormen is evenals die van hem en hun te verklaren; zie hij. De ȫ van mnl. hȫre is klankwettig vòòr den uitgang -o van den gen. mv. (vgl. gene), de a van hāre is niet klaar. Zie er I.

C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haag

haar II vnw., slot van het art. Over de ‘klankwettigheid’ van ö in mnl. hȫre vóór -o vgl. gene Suppl.

J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gent

haar 5 bezitt.bijv., eigenlijk genit. vr. enk. en gen. meerv. van den stam van hij, met a uit e vóór r + Ags. hiere (Eng. her), Ofri. hire: z. hij.

Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands

F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastricht

häör (bez. vnw.) haar; Vreugmiddelnederlands hira <1100>.

häör (pers. vnw) haar; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) heur, Aajdnederlands iro <901-1000>.

S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns

haar III: pers. vnw. vr. ekv. akk.; bes. vnw. vr. ekv. (subst. hare), ook (bv. nog by Trig) gemeensl. pers. vnw. mv. na ww. of voors.; Ndl. haar (ouer heur, Mnl. o.a. haer, hare, hare), Hd. ihr, Eng. her – ss. soos haarle, haarlie, haarlui, haarluy (Ndl. haarlieden/haarlui) nog as “relikte” in ouer Afr., v. Scho (TO 92, 96-101, 103-106, 114-115), WAT (s.v. haar4 en haarlie) en lRo T (DLT 238 s.v. haar 1 en haar 2), asook Kloe HGA 129, 350).

Uitleenwoordenboeken

N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015

haar ‘bezittelijk voornaamwoord’ -> Chinees-Maleis har ‘bezittelijk voornaamwoord’.

haar ‘(verouderd) droge, schrale wind’ -> Engels haar ‘vochtige nevel of mist’; Schots haar, haur ‘koude oostenwind; koude mist (vanuit de oostkust)’.

Dateringen of neologismen

N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam

haar* bezittelijk voornaamwoord 0901-1000 [WPs]

Overige werken

Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.

k̑o-, k̑e- (mit Partikel k̑e ‘hier’), k̑(e)i-, k̑(i)i̯o- Pronominalstamm ‘dieser’, ursprünglich ich-deiktisch, später auch ‘jener’, k̑i-na ‘hinweg’

Arm. -s ‘Artikel’ (z. B. mard-s ‘der Mensch’), sa ‘dieser’, ai-s ds., a-s-t ‘hier’;
phryg. σεμου(ν) ‘diesem’ (*k̑em + ōi); anders Pedersen Tochar. 259.
gr. Partikel *κε in κεῖνος und ἐκεῖνος, dor. lesb. κῆνος ‘jener’ aus *(ε)κε-ενος; daraus rückgebildet (ἐ)κεῖ ‘dort’, (ἐ)κεῖθι usw.; *k̑i̯o- in σήμερον, att. τήμερον ‘heute’ (*κι̯ᾱμερον), wonach auch *κι̯ᾱετες ‘heuer’ in σῆτες, att. τῆτες, dor. σᾶτες;
lat. -ce, ce-Partikel in ce-do ‘gib her’ (ebenso osk. ce-bnust ‘er wird hergekommen sein’), cēterus ‘der andere, der übrige’ (*cĕ + *etero-, vgl. umbr. etru ‘altero’); hi-c (*hi-ce), hīs-ce, sī-c (sī-ci-ne), illī-c, illū-c, tun-c, nun-c usw., osk. ekak ‘hanc’, ekík ‘hoc’ = pälign. eci-c, marr. iaf-c ‘eas’, esu-c ‘eo’; osk. ídí-k, umbr. ere-k ‘id’, osk. ekas-k ‘hae’, umbr. esmi-k ‘huic’, lat. ecce (wohl aus *ed-ke, s. *e Pron.-St.), osk. um -um erweitert ekk-um ‘ebenso’, nach puz ‘wie’ aus *kuti-s umgebildet ekss ‘ita’; Konglutinat e-ko- z. B. osk. ekas ‘hae’, pälign. acuf ‘hīc’, ecuc ‘huc’, ecic ‘hoc’, *e-k(e)-so- z. B. osk. exac ‘hac’;
*k̑i- in lat. cis ‘diesseits’, citer ‘diesseitig’, citrō ‘hierher’, citrā ‘dieseits’, citimus ‘nächstbefindlich’, umbr. çive ‘citra’ (St. *k̑i-u̯o-), çimu, s̀imo ‘ad citima, retro’;
air. ‘hier, diesseits’ (*k̑ei, vgl. ablautend Ogom coi ‘hier’, gall. κουι), cen (vgl. zum n-Suffix ahd. hina ‘weg’ usw.) ‘diesseits’ (in cen-alpande ‘cisalpinus’) und ‘ohne’, centar ‘diesseits’; gall. etic neben eti ‘auch’ könnte ebenfalls -k̑e enthalten;
anord. hānn, hann ‘er’ (*hānaR, idg. *k̑ēnos aus *k̑e-eno-s), hōn ‘sie’; asächs. , he, hie, ahd. , her ‘er’, nur Nom., ags. hē̆ ds.;
got. himma ‘huic’, hina ‘hunc’, hita n. ‘jetzt’, asächs. hiu-diga, ahd. hiu-tu ‘hoc die, heute’ (: asächs. ho-digo ds.), ahd. hiuru (*hiu-jāru) ‘heuer’, nhd. jetzt, österr. hietz(t), mhd.(*h)ie-zuo (aus *hiu + Postpos. ‘zu’); ahd. hina ‘weg’, nhd. hin, hinweg (vgl. air. cen); got. hiri ‘komm hierher’ (Grundform unsicher); ahd. hëra, as. her ‘hierher’; got. hēr, ahd. hiar, ags. hēr ‘hier’ (*k̑ēi-r); got. hidrē ‘hierher’, ags. hider, engl. hither ‘hierher’ (: lat.citer, citrō), nl. heden ‘heute’, ahd. hitumum, hitamun ‘erst, demum’ (: lat. citimus);
strittig, ob hierher: got. hindana ‘hinter, jenseits’, ags. asächs. hindan, ahd. hintana ‘hinten’, anord. handan ‘von jener Seite her, jenseits’, komparativisch got. hindar, ahd. hintar ‘hinter’, superlativisch got. hindumists ‘hinterster, äußerster’, ags. hindema ‘letzter’, wobei das n von *k̑i-n-t-, *k̑o-n-t dasselbe wie in ahd. hina wäre; oder mit gall. Cintugnātos ‘Erstgeborener’, air. cētne, cymr. kyntaf ‘erster’ usw. zu *ken- ‘frisch kommen, soeben sich einstellen, anfangen’ (oben S. 564) mit der Bed. ‘letzter’ = ‘novissimus’?
apr. schis (Adverb schai ‘hier’), lit. šìs (lett. šis = aksl. ‘dieser’), Gen. lit. šiõ, aksl. sego, Akk. Pl. aksl. sьję, fem. lit. šì (lett. šĩ) = aksl. si, Akk. Sg. f. sьjǫ, lit.šì-tas ‘dieser’ (*k̑i-to-), dazu štaĩ ‘sieh hier’ (alt šitai), apr. stas ‘der’; lit. šiañdien, lett. šùodien ‘heute’, lit. šè, lett. še ‘hier’, aksl. si-cь ‘τοιοῦτος’ usw.;
hitt. ki ‘dieses’, ki-nun ‘jetzt’ enthält *k̑i (Pedersen Hitt. 50).

WP. I 452 ff., WH. I 192 f., 208 f., 222, 390, 644 f., 855, 862, Trautmann 304, Schwyzer Gr. Gr. I 613.

Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)

Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW.

Hosted by Instituut voor de Nederlandse Taal