Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
Jaarwoordgenerator
Vul hier een jaartal in (vanaf 1800) en ontdek welke woorden er in dat jaar aan het Nederlands werden toegevoegd.
|
haar - (draadvormige huidbedekking)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamhaar 2 zn. ‘draadvormige huidbedekking bij mensen en dieren’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenhaar2* [hoofdhaar] {haer, hare 1236} middelnederduits, oudsaksisch, oudhoogduits har, oudfries her, oudengels hær, oudnoors hár; verdere verwantschappen zijn onzeker, maar het is denkbaar dat grieks keirein [snijden] verwant is. De uitdrukking haar op de tanden hebben slaat mogelijk op de baard en de snor, tekenen van mannelijkheid. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenhaar 1 znw. o. ‘hoofdhaar’, mnl. haer, os. ohd. hār, ofri. hēr, oe. hær (ne. hair), on. hār. — Zie: horst. Het germ. *hāra sluit verwantschap met on. haddr ‘lang hoofdhaar’ (waarvoor zie: hede) uit. Verder slechts onzekere etymologieën. Men dacht vroeger aan verband met het ww. scheren dus van idg. wt. *(s)ker ‘snijden’ (Detter ZfdA 42, 1898, 55); nu eerder aan oi. śala- ‘haar’ (alleen overgeleverd in kapucchala ‘haar aan het achterhoofd’), osl. srǔstǐ ‘haar’, lit. šerȳs ‘varkenshaar’, lett. sari ‘borstel’ bij de idg. wt. *ḱer(s) ‘stijf haar’ (IEW 583). — Andere mogelijkheden zijn verbinding met lett. cera ‘hoofdhaar’ of met lat. cresco ‘groeien’? N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haaghaar I znw. o., mnl. haer o. = ohd. hâr (nhd. haar), os. hâr, ofri. hêr, ags. hæ̂r (eng. hair), on. hâr o. “haar”. De combinatie met on. haddr m. “vrouwenhaar” (*χazda-), ksl. kosa “haar”, lit. kasà “haarvlecht”, obg. česati “kammen” enz. (zie hede) is onmogelijk wegens het ontbreken van den R-umlaut in het On. Wij moeten dus van germ. *χêra- uitgaan en dan is verwantschap met scheren wsch.: vgl. on. skor v. “hoofdhaar”; ook oi. kapúcchala- “haar aan ’t achterhoofd” (-c(h)ala- uit –(s)qero-)? [Aanvullingen en Verbeteringen] haar I. Andere mogelijke combinaties: 1. met lett. zera “hoofdhaar”, zerba, zirta “lok” (idg. q), — 2. met lit. szeriů-s “ik verhaar”, szerỹs “zwijnshaar, borstel” (idg. ḱ). 1. is desnoods met de combinatie met scheren te vereenigen. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haaghaar I znw. In de Aanv. staan andere mogelijke combinaties vermeld, waarvan die met lit. šeriúos, šértis ‘verharen’ het waarschijnlijkst is; oi. kapúcchala- ‘haar aan ’t achterhoofd’ kan ook hierbij horen; verder ksl. srĭstĭ ‘wol’ (čech. srst' ‘haar’, russ. šersť ‘wol’)? Met deze laatste woorden is wsch. ohd. hursti ‘cristas’ verwant. Zie bij horst en horst Suppl. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Genthaar 4 , in haar op de tanden hebben is niet haar = hader (d.i. twist), maar haar 1; de uitdrukking = baard en knevels hebben: vergel. Hgd. Haare auf den Zähnen haben. haar 1 o. (cheveu), Mnl. haer, Os. hâr + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. haar), Ags. hæ'r (Eng. hair), Ofri. hér, On. hár (Zw. hår, De. haar); wellicht verwant met scheren, zooals On. sko̧r, Oier. corc, Lett. zera = haar. Een Germ. afleidsel van haar (Ohd. hâra, Ags. hæ're, Mnl. hare) gaf het Fr. haire = haren kleed. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichthaor (zn.) haar; Vreugmiddelnederlands har <1236>. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderberggoed bn., (i.h.b.:) overeenkomstig de (veronderstelde) normen van Nederlanders of blanken i.h.a. (m.b.t. uiterlijke kenmerken van Creolen); i.h.b.: goed haar = sluik haar; een goede kleur = een lichte (huids)kleur. Vroeger was je geweldig* als je een Chinese vriendin had. Dan zouden je kinderen goed haar krijgen en een betere kleur (Dobru 1969: 51). - Zie ook: glad*, slecht*, verbeteren*. slecht bn., (i.h.b.:) niet overeenkomstig de (vermeende) normen van Nederlanders of blanken i.h.a. (m.b.t. enige uiterlijke kenmerken van Creolen*); i.h.b.: slecht haar = kroeshaar; een slechte kleur - een donkere (huids)kleur. Je haar was slecht haar, omdat het kroes* was (Dobru 1969: 34). - Zie ook: goed*, verbeteren*. plat bn., gering van afmeting in vertikale richting, dus ook: dun (een plat boek), ondiep (plat water), laag, ondiep (een platte kist), kort (bij kroeshaar: plat haar). Desi-wiri de echte naam is liemswied*. Plant met gele bloemen die plat langs wegen groeit (Sedoc 29). - Etym.: S plata = plat; ondiep. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunshaar I: uitgroeisel uit vel v. mens en dier; Ndl. haar (Mnl. haer), Hd. haar, Eng. hair, hoërop wsk. verb. m. Lit. sjerӯs, “varkhaar”, en m. Oind. sala-, nog bewaar in ss. kapucchala, “agterkophaar”; oor bet. “haarkleur, voorkoms” in verbg.: aan die haar mis (o.a. by Trig) v. Scho (TWK/NR 7, 1, p. 38) en lRo T (DLT 238 s.v. haar 3) en oor haar I as ww. v. WAT s.v. haar1 II. Thematische woordenboeken
J. van de Kamp en J. van der Wijk (2006), Koosjer Nederlands: Joodse woorden in de Nederlandse taal, Amsterdam; inclusief ongepubliceerde aanvullingen door de auteurshoor: haar | < Jidd. < Mhd. K. van Dalen-Oskam & M. Mooijaart (2005), Nieuw bijbels lexicon: woorden en uitdrukkingen uit de bijbel in het Nederlands van nu, uitgebreid met De Nieuwe Bijbelvertaling, AmsterdamHem zal geen haar (op het hoofd) gekrenkt worden, hem zal niet de minste lichamelijke of geestelijke schade toegebracht worden. Ook: Een haar is een uiterst nietig deel van het menselijk lichaam, en geen haar staat in bijbels en niet-bijbels taalgebruik dan ook voor 'niet het minste deel, volstrekt niets (van iemand)'. In de bijbel wordt dit beeld vaak gebruikt om de volmaakte zorg van God voor de mens te tekenen: 'Bij jullie zijn zelfs alle haren op je hoofd geteld (Matteüs 10:30, NBV); en in oudere vertalingen: 'Er zal geen haar van zijn hoofd ter aarde vallen' (1 Samuël 14:45, NBG-vertaling). NBG-vertaling (1951), Handelingen 27:34. Niemand uwer zal ook maar een haar van zijn hoofd gekrenkt worden. P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haaghaar. In de oorspronkelijke eedformule bij Gods haar worden God en diens haar tot getuigen aangeroepen dat men de waarheid spreekt. Het ijdel gebruik ervan maakt haar tot een vloek en later tot uitroep. Een verzachte vorm van de verwensing breek je nek! is breek een haar! Vaak komt ze niet voor. Van Eijk (1978: 80) kent ook nog ik wens je geen haar minder in je pruik!, dat in betekenis volgens haar gelijk is aan krijg het rambam! Als men in Vlaanderen zo boos is op iemand dat men hem graag naar elders ziet vertrekken, gebruikt men volgens Mullebrouck (1984) ook wel de verwensing vreet uw haar op en schijt kalotten! Een kalot is een ‘plat mutsje zonder klep, dat vooral door oude priesters gedragen wordt’. Met die letterlijke betekenis heeft de verwensing niets meer te maken. De emotionele betekenis duidt ook op enorme minachting. → konthaar, schijten, vreten. H. Beem (1975), Resten van een taal: woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch, Assenhoor haar; nhd. Haar. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015haar ‘buigzame vezels die op huid van zoogdieren groeien’ -> Fries haar ‘buigzame vezels die op huid van zoogdieren groeien’; Negerhollands haar, hā, har, haer ‘buigzame vezels die op huid van zoogdieren groeien’; Berbice-Nederlands hari ‘buigzame vezels die op huid van zoogdieren groeien’; Skepi-Nederlands har ‘buigzame vezels die op huid van zoogdieren groeien’. Dateringen of neologismen
R. Schutz (2007), Brekend nieuws, Nijmegenharen splitsen. Letterlijke vertaling van Engels split hairs = haarkloven; muggenziften; Wat de communautaire problematiek betreft, wil ik hier zeker geen haren splitsen. Het is zeker mijn bedoeling niet om op onredelijke wijze een nieuw communautair debat uit te lokken. (2002); Niet al die vragen verdienen antwoord: ik ga niet haren splitsen over de uitleg van de Koran. Ik heb te maken met burgers en die beoordeel ik op hun gedrag; Uiteraard zijn we haren aan het splitsen maar dat is nu eenmaal het verschil tussen praktisch toegepaste wetenschap en wetenschapsfilosofie. N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamhaar* buigbare vezels die op huid van zoogdieren groeien 1100 [Willeram] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen648. De gelegenheid bij de haren grijpen of pakken,d.w.z. gretig van den geschikten tijd of eene gereede aanleiding gebruik maken, ze aangrijpen, er zonder verwijl gebruik van maken, want ‘als 't pap regent mot je de schuttels buten brienge’, ‘als 't hooi droog is moetje mennen’ en ‘als de uien droog zijn, moeten ze onder stroo’ (N. Taalg. XIV, 252). Vgl. het fr. prendre l'occasion aux (ou par les) cheveux; hd. die Gelegenheit beim Schopf (oder bei der Stirnlocke) fassen oder greifen; eng. to take (or seize) time by the forelock or the top. (Shakespeare: Let's take the instant by the forward top). Men herinnere zich, dat de Grieken het gunstige oogenblik, de gelegenheid, voorstelden als een naakte vrouw of als een jongeling met kalen achterschedel, of met lang haar van voren en zeer kort van achteren, en den eenen voet, soms gevleugeld, op een rad (vgl. het lat. fronte capillata, post est occasio calva). Liet men haar voorbijgaan, dan was zij van achteren niet meer te grijpen, men moest haar, wanneer ze voor iemand kwam, onmiddellijk vóor bij het haar grijpen. Voor bewijsplaatsen van deze zegswijze zie men Hooft's Brieven, 253; Vondel VIII (ed. Alb. Thijm), 328; Fenic. 780: De krijghskans by 't haer grijpen; Huygens IV, 17; Westerbaen I, (Ockenb.), 74: 't Geluk bij de bles grijpen; Staring, Jaromir II, 33: Heintje Pik lag op zijn luimen, Zie verder het Ndl. Wdb. V, 1411; Baumeister, Denkmäler II, 771; Wander I, 1530; Otto, 249; Journal, 255. 753. Wilde haren.Hieronder verstaat men ‘jeugdige dartelheden en overmoedigheden, onbezonnenheden en onbesuisde streken’. Vroeger zeide men ook: (een) wild haar in den neus hebben, een losbol zijn (zie Sart. I, 2, 23) en thans dialectisch 'n wild hoar in nek hebben (Molema, 159 a); fri. in wyld hier yn 'e nekke ha. Misschien moeten we denken aan wild groeiend haar, dat iemand in den neus prikkelt, jeukt, waardoor hij ongeduldig, of krieuwelig, kittelig, wild wordt; vgl. echter ook no. 755. Bij overdracht wordt dan wild haar of wilde haren genomen voor dartelheden, overmoedigheden. Zie het Ndl. Wdb. V, 1406; 1400; Sewel, 305: Hy heeft een wild hair in de neus, he is a hairbrain'd fellow, he is like to run into debauchery; Halma, 201: Een wild hair in den neus hebben, los en ongebonden zijn; Tuinman I, 34; Harreb. I, 269: Hij heeft zijn wild haar verloren. 754. Op een haar,d.w.z. zoodat het niet de breedte van een haar scheelt, verschilt; zoodat er niet de breedte van een haar aan ontbreekt; zeer nauwkeurig, tot in de geringste bijzonderheden; ook in Zuidndl. (o.a. Teirl. II, 6); 17de eeuw op een trip (Vondel); fri. op in hier ôf; hd. auf ein Haar; eng. to a hair. Vgl. op een prik. In zeer vele verbindingen treft men een haar aan in den zin van iets zeer gerings, en geen haar (hd. kein Haar) in dien van geen zier, geen lor, volstrekt niets; vgl. lat. pili facere, geringschatten 755. Gekruld haar, gekrulde zinnen,d.w.z. iemand die gekruld haar heeft, is wispelturig: ‘men meende dat kroes of gekrult hair een teken was van een hoofdigen en oploopenden inborst’ (Tuinman I, 34). Vgl. voor dit volksgeloof Barth. 88 a: Ist dat die haren seer cruust ende dicke sijn ende haestelicken wassen, beteykent hette des hoofts ende veel humoren Ghekronckelt hayr, ghekronckelde sinnen; Vgl. het hd. krauses Haar, krauser Sinn; Krauskopf Brauskopf; de. kruset Haar, kruset Sind; eng. curled heads are hasty; in Groningen: kroes hoar, kroeze zinnen (Molema, 228 b); in het Friesch: krolle hieren, krolle sinnen; oostfri. kruse Hâr un kruse Sinn, spitze Näs un spitzet Kinn, der sitt de Deifel drêmal in (Eckart, 177; Dirksen I, 39); in Zuid-Nederland: krulhaar, dul haar (Joos, 149); gekrolde haren, gekrolde zinnen (Antw. Idiot. 1704); lang haer, lange zinnen (in Kluchtspel, III, 8); zie De Cock2, 32; Volkskunde XXIII, 195; Harreb. I, 268; 270: Vrouwen met gekruld haar hebben wormen in het hoofd (17de eeuw); Wander II, 220. 756. Haar op de tanden hebben.Men zegt van iemand, die goed van zich af durft spreken, zich flink met woorden weet te weren, onversaagd, onvervaard is, dat hij of zij haar op de tanden heeft. Vgl. ook in het nhd. Haare auf den Zähnen haben; in het nd. hár oppen tenen hân; ook hár up de kûsen hân of hebben (Dirksen I, 39); in Meiderich: hör upp denn Tand hewwe; westph.: dai het har am bard (oppen tenen); in het fri.: hier op 'e tosken ha; in het gron. hoar om de koezen hebben (Molema, 159 a). In Zuid-Nederland is de uitdr. eveneens algemeen bekend; zie Schuermans, 171 a; De Bo, 1132 a; Waasch Idiot. 271 b; Antw. Idiot. 521 en Claes, 79; bij Teirl. I, 91: Een wijf met een baard, een sterke vrouw, die niet gauw vervaard is, die haar op de tanden heeft. In Limburg kent men ook ‘hij heeft haken op de tanden’ (Onze Volkslaal II, 219), dat men in eigenlijken zin van paarden zegt, die scherpe, spitse verhevenheden op de kiezen hebben, welke door onregelmatige afwrijving zijn ontstaan, terwijl in het nhd. geheel in denzelfden zin gezegd wordt Haare auf der Zunge haben (dit ook in Zuid-Limb. (Jongeneel 90) en bij Brederoo II, 283, 1195?). Opmerkelijk is de soortgelijke beeldspraak in het Grieksch λασιον κηρ, harig hart voor: manmoedig hart, en λασια φρην, ruig gemoed voor: dapper gemoed. Van al de verklaringen welke van deze uitdrukking zijn gegeven, komt me die van Schrader, Wunderg. 129 nog als de aannemelijkste voor. Deze zegt namelijk ‘Da man in der Fülle der Haare Kraft und Mannheit sieht, so teilt man in absichtlicher, bewuszter Uebertreibung selbst solchen menschlichen Gliedern Haare zu, welche diese gar nicht haben, nicht haben können.’ 757. Elkander in het haar zitten of vliegen,d.w.z. plukharen (in Zuid-Nederl. ook haarkepluk doen), vechten, krakeelen, twisten, zoowel in eigenlijken als in overdrachtelijken zin; ook (elkander) bij het haar hebben (Rusting 49); 17de eeuw: met iemand in het haar liggen (Pers, 26 a; 109 a). Zie Tuinman I, 282: Zy zitten malkanderen in 't hair, dat zegt men van twee, die een krabbelvuistje leggen en malkanderen by den kop krijgen; Sewel, 305: Malkanderen in 't haair zitten, to fall together by the ears, to fight or quarrel; vgl. lat. involare alicui in capillum; het mnl. haerropen, haerplocken, enen dat haer kemmen; het 17de-eeuwsche haarreepen en de uitdr. elkander in den baard zitten; elkander in den kam zitten (eig. van kemphanen); fri.: immen yn 't hier (of yn 't bird) sitte en immen nei 't hier fiele; in Twente: mekaar in 'n toef (of in 'n kam) zitten. Voor Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 2225: malkander in 't haar zitten, met elkander twisten; 614: iemand naar zijnen kam rijden, hem heftig bekijven; iemand in zijnen kam vliegen, hem in gramschap toevliegen. In het hd. zegt men eveneens: einander in die Haare geraten; sie liegen sich in den Haaren; fr. se prendre aux cheveux, aux crins. 759. Iemand of iets met de haren (of bij het haar) er bij sleepen,d.w.z. iemand of iets als met geweld bij iets te pas brengen, waar hij (het) eigenlijk niets mede te maken heeft; in iets moeien, ergens in mengen, met iets in aanraking of in verband brengen. Reeds in het Grieksch των τριχωυ ελκειν; lat. capillis (-o) trahere. Zie Erasmus, XXXVII en Van Effen's Spect. IV, 85; VI, 23; XI, 78. Vgl. het eng. to drag in (by the) head and shoulders; nhd. etwas an den Haaren herbeiziehen; nd. mit de Hâre bihaln (FEckart, 178); fr. tirer qqch par les cheveux. In Zuid-Nederland zegt men van iets, dat gewrongen is, een verhaal, dat onwaarschijnlijk is, dat het met 't haar getrokken is (Antw. Idiot. 1735). 760. De haren rijzen (of staan) mij te berge,d.w.z. ten gevolge van schrik, ontzetting en afgrijzen krijg ik een gevoel alsof mijne haren zich oprichten; lat. comae horrent; mihi pili inhorruerunt. Ook in middeleeuwen dat mi alle mine haer upwaert stonden van groten vare (Reyn. I, 2304); al mijn hair staet mi te storme van aen te sien (Reyn. II, 6662). Vgl. ook Job. 4, 15: Een Geest: hy dede het hair mijnes vleesches te berge rijsen; Ps. CXIX, 120; Sart. I, 7, 18: Phocensium execratio. Vervloeckingh dat een 't haer op 't hooft rijst; Vierl. 218: Mijn haer stont mij overeijnde bij maniere van spreken; Hofwijck, vs. 430; 1110; Adam in Ball. vs. 1237: Mijn haer rijst overendt; Lucifer, vs. 1537: Hoe ryzen al myn haeren! Ndl. Wdb. II, 1866; Teirl. II, 6: Zijn haar staat rechte; Wander II, 227: Es stehen (steigen) ihm die Haare zu Berge; das ist haarsträubend; fr. les cheveux se dressent sur la tête; eng. his hair stands on end (or upright). 761. Alles (of iets) op haren en snaren zetten (of stellen),d.w.z. alles in het werk stellen, hemel en aarde bewegen om zijn doel te bereiken; vooral: de uiterste drang- en dwangmiddelen aanwenden om zijn zin te krijgen. In het fri. op haren en snaren ôf, op het nippertje; by haren en snaren, met de uiterste moeite 787. Met de handen in het haar zitten,d.w.z. in verlegenheid zitten, radeloos zijn. Vgl. Idinau, 286: Al craut-men hem, daer 't ieuckt, by tijden, Vondel, Fenic. 380: Gy, moeder, ook beladen Zie verder Tuinman I, 310; II, 105; Van Effen, Spect. IV, 221; Ndl. Wdb. V, 1412. 907. Zijn hoed staat op drie haartjes.Men zegt dit van iemand, wiens hoed parmantig, scheef, 17de eeuw kuin, op zijn hoofd staat. De zegswijze, die thans ook in het Noorsch wordt aangetroffen, komt in de 16de eeuw voor bij Sartorius I, 9, 3: 't Bonetken op drie haerkens; vgl. ook Brederoo, Sp. Brab. 511: Jonker jou hoetje staet wel netjens op drie haertjens; Hondius, Moufeschans, 510: Om de mutse naer de wetten op een enckel haer te setten; Tuinman II, 185: Op drie hairtjes staan; Jong. 235: Soms vergat hij in het vuur zijner rede den op drie haren staanden kachelpijp af te nemen. Synoniem is de zegswijze: den hoed (de muts, de pet) op half zeven (of half elf) zetten (vgl. o.a. Jord. 22: Jen Terwee het se pet op half elf), waarbij wellicht moet worden gedacht aan den schuinen stand van den eenigen wijzer op een oud torenuurwerk 977. Met huid en haar,d.w.z. geheel en al; syn. met hom en kuit. In het Mnl. bij Despars 3, 226: Dat zy mencanderen upaten met hude ende met hare (vgl. Sp. I7, 93, 20: Met velle met hare); Matthyssen, 41, 33: Mit hude ende hare ter verdomenisse varen; Mar. v. Nijm. 984: Ic salse met huyt met haer nemen; Marnix, Byenc. 49 v; 51 r; Hooft, Ged. I, 156: Met huit met hayr; Tuinman II, 136; Harrebomée I, 269 a; Mnl. Wdb. III, 772; Ndl. Wdb. V, 1413; Eckart, 193; met hair en huid (Schoolm. 254). In het Westvl. ook: met tuit en vlerke, met kop en haar, met hoot en poot; Land v. Waas: met pellen en vellen; fri. mei hûd en hier of mei ham en gram (vgl. Waasch Idiot. 228: met ham en gam); hd. mit Haut und Haar(en); schotsch: hilt-an-hair. 2476. Een vos verliest wel zijne haren maar niet zijne streken,d.i. al wordt men ouder, toch verliest men niet zijn aangeboren aard; immers het is lichter oude schoenen te verwerpen dan oude zeden Harrebomée I, 268 b; Van Eijk II, 93; Taalgids IV, 261; Molema, 232 a; Eckart, 131; fri. de foks forliest syn hier wol, mar syn streken net naast in aep mei syn stirt forlieze, syn kueren net; Rutten, 268 a: een vos verliest wel zijn haar, maar zijne perten niet; Antw. Idiot. 1402; hd. der Fuchs wechselt das Haar und bleibt wie er war (Wander I, 1243); fr. le loup mourra dans sa peau; eng. the fox may grow gray, but never good; de. Raeven forandrer vel sit Skind, men ikke sit Sind. Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.k̑er(s)-1 ‘Borste, steifes Haar; starren, rauh und kratzig sein’
Ai. *śala in kapucchala- n. ‘Haar am Hinterhaupt’; WP. I 427, Trautmann 305. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |